Er is meer energiebesparing nodig zegt het Planbureau voor de Leefomgeving

26.10.2023 Jan de Wit

Er is meer energiebesparing nodig zegt het Planbureau voor de Leefomgeving
©ISO Noord

Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft de Klimaat- en Energieverkenning 2023 (KEV 2023) gepresenteerd. Het PBL ziet dat het aandeel hernieuwbare energie snel zal gaan stijgen, onder andere door de hybride warmtepompnorm, maar dat dit ook tot een hogere elektriciteitsvraag leidt. Dit heeft als gevolg dat er meer stroom van gascentrales moet komen en dat er elders meer energie moet worden bespaard, ook omdat er nog te veel omzettings- en distributieverliezen – met name van warmte – plaatsvinden in de energiesector.

De KEV is dit jaar voor het eerst uitgebracht in twee delen. Het eerste deel van de KEV 2023 verscheen tegelijkertijd met de Miljoenennota op Prinsjesdag, dat gebeurde op verzoek van het kabinet. In het eerste deel stonden alleen de ramingen voor broeikasgasemissies. In het tweede deel dat vandaag is verschenen staan ook de ramingen voor energiebesparing en hernieuwbare energie opgenomen.

De KEV 2023 is geen compleet nieuwe editie, maar vanwege beperkte hoeveelheid beschikbaar personeel alleen een update van de KEV 2022. Hierin zijn alle nationale en Europese klimaatmaatregelen tot en met 1 mei, dus inclusief de Voorjaarsnota 2023, meegenomen. Dat het kabinet Rutte IV daarna is gevallen heeft het PBL niet meegenomen. Voorgenomen beleid dat na 1 mei is of wordt geschrapt zal daarom leidden tot minder CO2-emissiereductie.

Het PBL concludeert dat het beleid tot en met 1 mei voldoende is om 46 tot 57 procent CO2-reductie te realiseren ten opzichte van 2030, hiermee ligt de kabinetsdoelstelling van tenminste 55 procent CO2-reductie binnen de bandbreedte. Dit zou betekenen dat Nederland in 2030 nog 97 tot 123 megaton CO2 uitstoot. Er is echter weinig ruimte voor tegenslagen zoals tegenvallend beleidseffect of onverwacht koud weer en dus meer gasverbruik.

Door enkele beleidsmaatregelen beter uit te werken kan Nederland opschuiven richting het midden van de bandbreedte. Een aantal maatregelen - waarvan het demissionaire kabinet nog eens 10 megaton CO2-reductie verwacht - is namelijk zo beperkt uitgewerkt dat het PBL het effect niet heeft kunnen uitrekenen.

Wat betreft de grote plannen gaat het onder andere om de aanpak stikstof in de landbouw, de stimulering voor negatieve emissies in de elektriciteitssector en de subsidieregeling voor CO2-vrije gascentrales. Daarnaast zijn er nog een heel aantal plannen met een kleiner beoogde impact zoals het programma demand side response, de batterijverplichting voor zonneparken en de normering voor biobased bouwen.

Over deze plannen – en het andere al aangekondigde beleid – is het PBL duidelijk: voer het zo snel en zo ambitieus mogelijk in. Anders zal het beoogde effect voor 2030 gegarandeerd minder worden. Hoe eerder een maatregel geldt hoe meer uitstoot wordt voorkomen voor 2030. Daarbij wordt ook gewezen op het uitwerken van financiering, timing en handhaving.

Aandeel hernieuwbare energie groeit snel
In de richtlijn voor hernieuwbare energie (RED III) is vastgelegd dat het aandeel hernieuwbare energie in het totale Europese verbruik op 42,5 procent zou moeten uitkomen in 2030, met vrijwillig 2,5 extra procentpunt om tot 45 procent te komen. Voor Nederland betekent dit hoogstwaarschijnlijk een doelstelling van 38 procent, maar de onderhandelingen over de exacte verdeling lopen nog.

Vorig jaar schatte het PBL in de KEV 2022 dat Nederland in 2030 uit zou komen een aandeel hernieuwbare energie van 25,7 tot 33,9 procent in de energiemix. De schatting van dit aandeel is inmiddels gegroeid naar 32 tot 42 procent. Hiermee ligt de Nederlandse doelstelling binnen de bandbreedte.

In de RED III zijn ook subdoelen voor de sectoren industrie, mobiliteit, gebouwde omgeving en warmte geïntroduceerd en aangescherpt. Deze subdoelen vragen volgens het PBL extra aandacht. Ook in de Europese context zijn dit sectoren waar de energietransitie nog moeizaam verloopt.

Hoewel het PBL waarschuwt dat het om indicaties gaat, omdat de Europese rekenmethode hier nog niet definitief is, is de inschatting dat de industrie een jaarlijkse stijging van 1,6 procentpunt hernieuwbare energie niet haalt. In de industrie zal het aandeel hernieuwbare energie tot 2030 met 0,6 tot 1,3 procent per jaar groeien, hoofdzakelijk door de verduurzaming in de elektriciteitssector.

De sector mobiliteit wordt in de RED III uitgebreid naar de totale levering van brandstoffen aan vervoer, inclusief bunkerbrandstoffen voor de internationale lucht- en scheepvaart. Nederland heeft daarbij gekozen voor een bindende doelstelling van 14,5 procent vermindering van de broeikasgasintensiteit in 2030door het gebruik van hernieuwbare energie. Een bindend aandeel van tenminste 29 procent hernieuwbare energie in het eindverbruik in 2030 was ook mogelijk.

Dit betekent dat het aandeel biobrandstoffen en zogeheten renewable fuels of non-biological origin (RFNBO’s), bijvoorbeeld groene waterstof als brandstof, omhoog moet. Om aan de doelstelling te voldoen moet de Nederlandse mobiliteitssector gebruik maken van 130 petajoule biobrandstoffen, 24 petajoule hernieuwbare elektriciteit en 5 petajoule RFNBO’s in 2030. 160 petajoule hernieuwbare energie – plus nog eens een voorgenomen 20 petajoule extra biobrandstoffen, waar dit nog maar 45 petajoule was in 2022 en de beschikbaarheid voor het PBL niet te voorspellen valt.

Voor de gebouwde omgeving geldt dat 49 procent van de gebruikte energie in 2030 hernieuwbaar zou moeten zijn. Dankzij onder andere warmtepompen, zonneboilers, warmtenetten en groen gas lijkt Nederland uit te komen op 41 tot 49 procent in 2030. Hoewel dit heel krap binnen de bandbreedte is, is dit een enorme verbetering ten opzichte van voorgaand beleid. In 2021 schatte het PBL het aandeel in 2030 nog op 17 procent.

Ten slotte is er in de RED III nog een – inmiddels bindende – doelstelling voor hernieuwbare warmte opgenomen, namelijk een groei van minstens 0,8 procentpunt per jaar tot en met 2025, en een groei van tenminste 1,1 procentpunt per jaar van 2026 tot en met 2030. Daarboven heeft iedere Europese lidstaat nog een extra opgave, waardoor de Nederlandse doelstelling uitkomt op een groei van 1,9 procentpunt hernieuwbare warmte per jaar tot en met 2030. Hier hoort ook een groei bij van tenminste 2,2 procentpunt hernieuwbare bronnen en restwarmte in stadsverwarming per jaar tot en met 2030.

In 2021 is het aandeel niet gegroeid en bleef het aandeel hernieuwbare warmte op 8,1 procent steken. Vorig jaar is het aandeel toegenomen tot 8,8 procent en groei dit volgens het PBL door met 0,9 tot 1,6 procentpunt per jaar tot en met 2030. Het aandeel hernieuwbare warmte in stadsverwarming stijgt naar 51 procent in 2030 en het aandeel restwarmte naar 13 procent. Een gezamenlijke toename van gemiddeld 2 procentpunt per jaar, tot 64 procent in 2030.

Elektriciteitssector is de katalysator én bottleneck
De doelen van de sectoren elektriciteit, industrie, gebouwde omgeving en mobiliteit liggen binnen de bandbreedte, al is er weinig marge. De doelen van de landbouw en het landgebruik liggen aan de andere kant buiten de bandbreedte.

De elektriciteitssector zal met het huidige beleid uitkomen op 9 tot 23 megaton CO2-equivalenten in 2030. De sector heeft een grote bandbreedte vanwege de potentiële impact van beleidsmaatregelen in andere sectoren. Hoe sneller de vraag naar waterstof, elektrische auto's, warmtepompen en de industriële elektrificatie groeit hoe groter de elektriciteitsvraag wordt.

Wanneer deze groei te snel gaat kunnen de groei van wind- en zonne-energie dit op een gegeven moment niet meer bijbenen en moet er meer stroom worden geproduceerd door gascentrales. Hierdoor stijgt vanzelfsprekend de uitstoot van broeikasgassen in de elektriciteitssector. Dit belooft nog een hele puzzel te worden omdat Rob Jetten, demissionair minister voor Klimaat en Energie, heeft aangegeven dat de elektriciteitssector als eerste in 2035 al klimaatneutraal zou moeten zijn én omdat de groei van groene elektriciteit momenteel ernstig gehinderd wordt door netcongestie.

De industrie zal in 2030 nog 27 tot 42 megaton CO2-equivalnten uitstoten, meer dan de andere sectoren, maar de industrie heeft sinds ijkjaar 1990 ook de meeste CO2-reductie gerealiseerd. Grote aanjagers zijn de maatwerkafspraken die tot nu toe met negen van de twintig grootste uitstoters zijn gemaakt en de impuls die groene waterstof krijgt.

In de gebouwde omgeving zal de uitstoot uitkomen op 12 tot 18 megaton CO2-equivalenten in 2030. 3 megaton lager ten opzichte van de KEV 2022, met name door de hybride warmtepompnorm, de uitgebreide Erkende Maatregelenlijsten energiebesparing, de energiebesparingsplicht en het uitfaseren van slechte energielabels in utiliteitsgebouwen. Al blijft handhaving hier een onzekere factor.

Dankzij een flinke verwachte groei van het aantal elektrische auto’s en 20 petajoule extra aan biobrandstoffen zal de mobiliteitssector vermoedelijk 7 tot 8 megaton CO2 lager uitkomen dan de kEV 2022 had voorzien. In 2030 zal er nog 18 tot 25 megaton CO2-equivalenten worden uitgestoten door de mobiliteitssector.

Ten slotte lijken de ESR-sectoren binnen hun cumulatief emissiebudget van 833 megaton CO2- equivalenten te blijven. Dit zijn de kleine industrie inclusief de afvalverwerking, de gebouwde omgeving, de mobiliteit en de landbouw, oftewel de sectoren die niet onder het huidige Europese emissiehandelssysteem vallen. Hun budget tussen 2021 en 2030 komt uit op 794 tot 834 megaton.

Energiebesparing blijft zorgenkindje
Vanuit de Europese Unie krijgen de lidstaten ook richtlijnen voor energie-efficiëntie en -besparing. Het finaal energieverbruik moet in 2030 met 11,7 procent zijn verminderd. Dit betekent dat Nederland in 2030 niet meer dan 1.609 petajoule zou moeten verbruiken, al wordt de richtlijn eind dit jaar herzien.

Nederland ligt op koers om 1.566 tot 1.818 petajoule te verbruiken in 2030. Vooral de maatregelen in de gebouwde omgeving, zoals de hybride warmtepompnorm en de energiebesparingsplicht, dragen bij aan dit doel. Toch stelt het PBL dat “dit alleen haalbaar is als alles meezit”, inclusief de niet-stuurbare invloeden.

Overigens leverden de niet-stuurbare invloeden in 2022 een forse besparing van de uitstoot van broeikasgassen op. Door de oorlog in Oekraïne en de explosief gestegen energieprijzen werden de industrie, gebouwde omgeving en landbouw gedwongen om veel minder aardgas te gebruiken. Met de zachte winter die hierop volgde werd er circa 14 megaton CO2-equivalenten minder uitgestoten dan in 2021.

Naast een richtlijn voor het finaal energieverbruik is er ook een richtlijn voor het primair energieverbruik, hierin zijn ook het eigen verbruik en omzettings- en distributieverliezen van de energiesector meegenomen. Dit doel ligt nog ver buiten de bandbreedte.

Nederland heeft een energie-efficiëntierichtlijn op basis waarvan het primair energieverbruik ook met 11,7 procent moet zijn verminderd in 2030. Hierdoor zou het Nederlandse primaire energieverbruik niet hoger moeten zijn dan 1.935 petajoule in 2030.

De cijfers voor 2022 zijn nog niet beschikbaar, maar in 2021 was het Nederlandse primaire energieverbruik 2.547 petajoule. Het PBL verwacht dat Nederland in 2030 uitkomt op 1.951 tot 2.323 petajoule. De verwachte omzettingsverliezen in de energiesector lijken niet lager uit te komen dan in de KEV 2022, de elektriciteitsproductie zal moeten groeien vanwege de klimaatplannen in andere sectoren en de groei van wind- en zonne-energie gaat niet hard genoeg voor deze forse groei.